Wee! Wee!

Wee! Wee!

of:

"Hadden we maar naar mij geluisterd"

Ik was toen zo'n jaar of twaalf. Mijn voor- en mijn achternaam begonnen allebei met een W, want ik heette Wiesje Wagemakers. Wiesje komt van Aloïsa. Er was in die tijd telefoon en telegrafie van de stad naar het dorp. De stad was ver weg en ik ben er nooit geweest. Er stonden fabrieken. In het dorp kwamen we maar heel zelden. Ze hadden daar elektriciteit en water uit de kraan, maar wij hadden niets. Langs de steenweg die van de stad kwam, en die langs het Wivenbroek liep, stonden palen met draden eraan voor de telegraaf en voor de telefoon. Dat was pas nieuw. Die draden namen we in het begin een paar keer te pakken. We gooiden er een stok overheen met een touw eraan, en gingen er met ons hele gewicht aan hangen tot de draden knapten.

dradenMaar al gauw hoorden we van tante Miet dat we daar beter mee op konden houden. Met haar wilden de mensen van het dorp soms wel wat praten, want ze wisten dat ze een zus in een klooster had. Er waren drie telefoontoestellen in het dorp – eentje in het kasteeltje van de baron, eentje bij de burgemeester en een in het postkantoor – en éen telegraaftoestel dat in het postkantoor stond. Vooral de baron was woedend als zijn telefoontoestel niet werkte, dus we moesten oppassen. Voor het gemak kregen wij van het Wivenbroek toch altijd al de schuld van alles. We lieten de draden verder maar met rust. Aan de rand van het Wivenbroek lag een zanderig stuk, waar drie kleine boerderijen stonden. Vanaf de weg liep er een veepad heen. Daar woonden wij. De muren van de boerderijen waren laag. Die van het woongedeelte waren van baksteen, met kleine raampjes. De wanden van het stuk dat stal was, waren van geteerd hout. De daken waren van riet. Riet genoeg in het Wivenbroek. 'Broek' betekent: drassig land, of moerasgebied. Het Wivenbroek bij ons, dat was moeras. Onze ouders of grootouders gingen af en toe voor het een of ander naar het dorp en soms gingen er een paar kinderen mee. Maar ik wou nooit. Op die manier en vooral door tante Miet hoorden we de nieuwtjes. Zo kwamen we bijvoorbeeld alles te weten over het telegram van de regering in 's-Gravenhage over de smokkelarij. Ze dreigden dat ze het leger zouden sturen. Waarom het bij ons 'Wivenbroek' heette, vertel ik nog. Er waren in onze drie families alles bij elkaar vijftien kinderen, en daar waren ook jongetjes bij. Maar wij vijven waren de oudsten en we waren allemaal meisjes: ik en mijn zusje Nollie - die was tien -; Riet de Laat, dertien, die was de grootste en ook de brutaalste; en de tweeling van oom Karel de Zanger: Marian en Corrie, elf, allebei (natuurlijk).

boerderijen

De leerplicht bestond wel, maar wij gingen niet naar school. We gingen gewoon niet. Op een keer kwam de marechaussee helemaal uit de stad om ons te dwingen. Het waren twee mannen te paard, in uniformen met witte tressen, en met sabels opzij. Maar we hadden ze zien komen over de weg en later over het pad. Ze troffen niemand thuis. We waren met zijn allen, alle drie onze families dus, van jong tot oud, het veen ingetrokken en daar waren we ijverig aan het turfsteken en omstapelen en zo. Ze konden ons zien, en zelfs naar ons roepen, zo dicht bij huis waren we. Maar in het dorp en ook in de stad was iedereen als de dood voor de moerassen van het Wivenbroek. De mannen durfden hun paarden niet het veenland in te sturen, en te voet durfden ze al helemaal niet. Toch kon je in dat stuk best lopen, al ging het van sjloep sjloep. Ze bleven een tijdje naar ons staan roepen dat alle ouders volgens de wet verplicht waren om hun kinderen naar school te sturen. Ze noemden ons alle vijf op, met naam en leeftijd. Ze hadden een lijstje bij zich. "Vanaf morgen gaan ze!" schreeuwde mijn vader. "Heren, ik beloof het! Al moet ik ze aan een touw d'r naartoe slepen!" Ze riepen dat het hem geraden was, anders kwamen ze zeker terug. Maar ze kwamen niet terug, en wij gingen niet naar school. Oom Karel de Zanger leerde ons een beetje lezen en schrijven, zoveel als hij er zelf van kon. M’n vader vond het belangrijker dat we goed leerden werken dan dat we boekjes lazen. We hielpen met de turf, met de dieren, en op onze kleine veldjes met aardappelen en kool en bonen. En natuurlijk, omdat we meisjes waren, moesten we alles leren over koken en inmaken, over de was doen, en over kleren repareren. We hadden het veel te druk om naar school te gaan. Maar we hadden tijd genoeg om te spelen. We waren bijna altijd buiten, wij. Weer of geen weer. Onze huizen waren te klein en donker. Alleen als het stormde én tegelijk regende dat het goot, dan zaten we binnen en luisterden naar de liedjes van oom Karel. Dat over de witte wiven zong hij expres met z’n akeligste stem, zodat de rillingen over onze ruggen liepen. En hij zong het alleen als het donker was en als de wind over de moerassen gierde met een klagend geluid. Haast het geluid van huilende vrouwenstemmen. Het lied was heel oud en treurig, en er zaten ouderwetse woorden in.Het ging zo:

Wee! Wee! Wij witte wiven van nevel en nacht verlorene zielen, verloren, verloren, in witte wade boven het veen, wij roepen je zacht, oh zo zacht, Wee! Wee!

(een wade is een lange dunne jurk)

Wee! Wee! Wij klagende vrouwen dolende zielen van het moeras kom gauw, ach kom gauwe, met ons treuren en rouwen. Wee! Wee!

(dolen is rondzwerven zonder dat je weet waar je bent)

Wee! Wee! Ben je bang en allene? ijle boosheid, en treurnis en kwel? Kom bij ons, kom hierheen, kom hierhene, met ons wenen en stenen. Wee! Wee!

(stenen is ook een soort wenen)

witte wievenWee! Wee! We nemen je mee naar omlaag waar het stil is en kil is, benee, naar benee! Gedoemd voor altijd, met ons mee! Wee! Wee!" (er was nog meer, maar dat weet ik niet meer)

Na het lied zei hij altijd tegen mij: "Jij heet ook Wee! Wee!, wist je dat? Je voornaam en je achternaam beginnen allebei met een W." Ja, dat wist ik onderhand wel. Wiven is een oud woord voor vrouwen. Dus daarom heette het bij ons het 'Wivenbroek', omdat er witte vrouwen spookten. Daarom nog het meest, waren alle dorpelingen er doodsbang van. Maar ook van ons. Ze noemden ons: de heidenen van het moeras; en ze dachten dat we heksen waren, en onze vaders en grootvaders heksenmeesters. Maar daar was niets van waar. We waren christenen net als alle fatsoenlijke mensen. Rooms, geloof ik. Maar naar de kerk gingen we alleen met Kerstmis en met Pasen en met Maria Hemelvaart, en dan gingen we achterin de zijbeuk staan. Dan viel er altijd wel eentje van ons flauw, meestal ik. Wij waren frisse lucht gewend.

Op een dag in het begin van september, toen we met zijn vijven in de hut op het turfveldje geschuild hadden voor een bui, zei Riet ineens: "Nou blijft het wel een tijdje droog. Kom, we gaan het smokkelpad op." We wilden eerst niet. "Mógen we toch niet," zei Nollie. Het smokkelpad was gevaarlijk, zelfs voor iemand die het goed kende. Het liep tussen diepe en uitgestrekte veenmoerassen door, waar de witte wiven huisden. We wisten allemaal best dat we niet mochten. Bovendien was het de verkeerde tijd. Het had al dagenlang veel geregend. De grond was nog natter dan anders, en zelfs hier aan het begin van het veen blonk er overal water tussen de hoge pollen pijpestrootje. "Alleen maar een stuk," zei Riet. "Tot waar de duitsers verdronken zijn." Meer dan tweehonderd jaar geleden was er een bende van misschien wel twintig duitse lansknechten in het moeras weggezonken. Al waren het er duizend geweest! Riet deed natuurlijk toch haar zin, en wij deden natuurlijk toch mee. In het begin was het best te doen. We sopten door de modder, maar onze schoenen en kousen waren toch al doorweekt, dus dat gaf niets. En er was nog een echt pad. Soms liepen we zelfs op tamelijk vaste grond tussen plakken heide door; maar een half uur verderop veranderde het pad in een onduidelijk spoor dat zich soms splitste, en verderop weer bij elkaar kwam. We trokken nu door drassig land dat begroeid was met dikke, hoge hompen pijpestrootje. We probeerden op die pollen te blijven, met grote stappen van de ene op de andere, want er tussenin was water en prut. Natuurlijk gleed de een na de ander wel een keer uit, dus we hadden eigenlijk de grootste lol. Soms passeerden we een veenplas. Daar waren we extra voorzichtig, want we moesten er door een drabbig groene laag die onder je voeten openging totdat je met je enkels in het water stond. Maar overdag waren die poelen niet gevaarlijk. Je kon ze tenminste zien. Aan het blaasjeskruid en het veenpluis zag je waar de moddergrond ophield en het water begon. De echte moerassen waren veel verraderlijker.

Echte moerassen zijn geen water, maar pap. Dunne modder en afgestorven spul. Afgedekt met een geniepig groeisel dat in deze tijd van het jaar zo groen was als een weitje: veenmos. Het spoor liep er verschillende keren aan de rand doorheen. Bij elke voetstap zakte je voet diep de pap in, maar dan voelde je gelukkig weer een zachte, verende ondergrond, die je gewicht hield. In echt, diep moeras was die ondergrond er niet en dan zou je eerst met je voeten, dan met je benen, met je buik, je schouders, en tenslotte met je hoofd wegzakken in de modder en nooit meer bovenkomen. Net als die duitsers. Net als iedereen die er ooit in het Wivenbroek verdwenen was. Het spoor werd hoe langer hoe onduidelijker en ik vond dat we ver genoeg waren gegaan. De boerderijen waren allang niet meer te zien. Laag om ons heen hingen dunne sliertjes mist. De modder slurpte en zoog. Met elke stap had ik al mijn kracht nodig om mijn voet eruit te trekken en een klein eindje verderop over de modder te tillen.

Ik kon zien dat Nollie moe aan het worden was. "We zijn er," zei ik. "Hier zijn de duitsers erin gezakt. Daar rechts in dat grote lichte stuk. Dat is moeras. Of aan de andere kant, daar is overal moeras." "Je bent gek," zei Riet. "We zijn er nog lang niet. Ik ben er met mijn vader geweest." "Ik ook." Maar dat was op een mooie zomerdag geweest toen er in geen weken een druppel was gevallen, en toen ik en vader stevig door konden lopen. Riet kon best gelijk hebben.

"Ik weet zeker dat het hier was," hield ik vol. Ik en Riet ruzieden vaak over wie er de baas was. Zij was een beetje ouder, maar ik was volgens mij slimmer. Het ging er natuurlijk om naar wie Nollie en Marian en Corrie luisterden. Meestal won Riet, maar lang niet altijd. "Heb jij ze soms zien verzuipen?" spotte ze. "Het is verderop. Kom op wie niet bang is.” Ze zei niet dat ík een bangerik was. Dat zou ze nooit doen, en ik ook niet. Daar waren we veel te goede vriendinnen voor. Marian wilde niet verder, maar Corrie wel, en ook Nollie. Dat snapte ik best. Nollie had gemerkt dat ik naar haar keek, en daar hield ze niet van. Dus we gingen nog een stuk verder. Hadden we dat maar niet gedaan. Hadden we maar naar mij geluisterd. Het spoor was haast niet meer te zien. Vaak kon je het alleen een eind verderop weer zien opduiken, vaag afgetekend in het natte, platgedrukte veenpluis. Je kon je gemakkelijk vergissen. En het weer werd weer slechter. Af en toe viel er wat regen, en de lage, grijze wolken zakten hoe langer hoe lager, tot ze het veen raakten. Witte en grijze slierten dreven om ons heen. We hielden halt. We stonden tot onze knieën in de bagger. Ik hield me met éen hand vast aan een iel veenbessenstruikje, het enige dat er stond. Voor de rest was er alleen veenpluis, veenmos en modder. We rilden van de nattigheid en de kou. "En nou?" vroeg Corrie benepen. Riet haalde haar schouders op. Overal rondom ons was moeras. We waren het pad kwijt. Een windvlaag joeg de nevelslierten opzij, en toen zagen we de witte wiven... Ze waren vaag als de nevel zelf. Ze zweefden vlak boven het moeras, rechtop, maar de wind nam hen niet mee. Of ze staken er half uit, of alleen maar hun hoofd en hun dunne witte handen. Ze waren gehuld in witte sluiers, en zelf waren ze nog witter en doorzichtiger dan hun sluiers. Maar je kon zien dat ze hoofden hadden en armen, en ijle lichamen. Ze bewogen langzaam, treurig. Ze veranderden. Bij sommigen kon je niet zien of het éen vrouw was of dat het er twee waren. Soms was er eerst een en even later waren het er twee. Ze waren aan alle kanten om ons heen. En ze riepen ons. Ze riepen hees en zacht, als een zwakke, klaaglijke wind. "Wee! Wee! Kom..." Het leek alsof hun ijle armen bewogen. Alsof hun smalle handen wenkten. "Kom bij ons... We hebben zo lang op jullie gewacht... Wee! Wee!.." Hun stemmen lokten ons. Ze waren vol warme droefheid. Ik zag hoe Corrie een beweging maakte. Alsof ze naar de witte wiven toe wilde. Met mijn vrije hand greep ik haar vast. "Niet doen! Blijf hier! Hou elkaar vast!" riep ik. En ook Riet aan de andere kant riep angstig: "Geef je hand! Geef elkaar een hand!" Maar hoe hard we ook riepen, we hoorden toch de stemmen. "Kom toch... Wee... Kom toch bij ons..." Vol warm, treurig verlangen. Als warme tranen.

En waar wij stonden was alles koud en kil. Maar we stonden niet meer. We zonken weg. Ik voelde, hoe onder in de modder het veenlaagje waar ik op stond het begaf. Mijn voet verzakte. Ik gilde, en probeerde hem op te tillen, maar het moeras hield hem vast, en mijn andere voet had ook geen grond meer, en zakte weg. Ik gilde nog harder. Ik geloof dat we allemaal gilden. Hoe harder ik worstelde, hoe sneller ik zonk. Mijn benen waren al helemaal onder. Het was alsof kille natte handen ze beetpakten, eerst mijn voeten en dan hoger, steeds meer handen. Dunne witte handen. "Hou je stil, niet bewegen, niet bewegen," riep ik. We hadden elkaar nu allemaal vast. Zolang we niet bewogen, zonken we niet zo snel. Maar we zonken. Het moeras zoog en trok. Of de dunne, witte handen. Vertwijfeld hield ik met mijn ene hand de dunne takjes vast van dat ene struikje, het enige dat nog, ergens daaronder, aan de grond vastzat. "Geef het op... Kom bij ons.." De witte schimmen werden duidelijker. Ze naderden. "Geef het op... Verlaat de wereld... Wee! Wee!... Vergeet de wereld..." Nog dieper zakte ik weg, tot voorbij mijn middel. Ik hoorde Nollie angstig hijgen. "Nee! Nee!" gilde ik. "We willen niet! Laat ons gaan! We zijn nog zo jong! Laat ons gaan!" We gilden en smeekten allemaal. Ik rukte aan het veenbessenstruikje. De schrale takjes gingen half mee onder. Maar ze hielden. Er was nog grond. Echte grond, niet ver van mij vandaan. "Laat ons toch gaan. We zijn nog zo jong. Neem toch iemand anders, asjeblief, neem toch iemand anders..." Ik gilde niet meer; ik snikte. Toch hoorden ze me. Ze zwegen. Wij zwegen ook. We keken naar ze met grote angstige ogen. Ze dwaalden om ons heen in ijle nevelslierten. We hoorden weer het zachte suizen van de wind en het onheilspellende geborrel van het moeras. Nog steeds zonken we dieper. Heel langzaam, millimeter voor millimeter. Toen spraken ze. "Iemand anders... iemand anders.." fluisterden ze. “Jaa…” Zacht, zacht. "Breng ons iemand anders... in ons grote ongeluk... Wee... Wee!.." De witte schimmen dansten in het onzekere licht. Verdwenen in de nevel. Kwamen terug. Het leek alsof ze nadachten met hun lichamen. "Geef ons... de paap!.." zuchtten ze toen met hun ijle stemmen. "Breng ons de paap... Wee, wee de paap!... Dan laten we jullie gaan... Oh, breng ons de paap!... In ons grote ongeluk…" "We zullen hem brengen! We zullen hem brengen!" gilden we alle vijf door elkaar. "Laat ons gaan." We wisten wie ze bedoelden. We kenden het woord, door Karel de Zanger. Een ouderwets woord: paap. Ze bedoelden de pastoor van het dorp. Ze vroegen ons niet om het nog eens duidelijk te beloven. We hádden het beloofd. Ze lieten ons gaan. Ze verdwenen. Ze losten op in de nevel. En plotseling voelden we iets bij onze voeten. Iets ónder onze voeten! Misschien was het grond. Misschien waren het hun koele, witte handen die ons droegen en langzaam, langzaam omhoog duwden. De veenbessenstruik richtte zich op. Ze leek me uit de modder te willen trekken. En daarachter zag ik veenpluis in kleine veldjes, tussen de verraderlijke plakken veenmos. En daarachter ronde bulten pijpestrootje, meer en meer, tot ze hele ruggen vormden. Waarop je lopen kon. Ik zag de weg terug. We worstelden ons uit het moeras. Een voor een trokken we ons aan de struik eruit. De struik hield. Ze was veel groter en sterker dan ik dacht. Onze angst en vermoeidheid waren verdwenen als sneeuw voor de zon. We renden haast. De modder spatte ons om de oren. We wasten ons en onze kleren bij een poel, maar niet teveel. Natte en bemodderde kleren waren heel gewoon. We waren laat terug bij de boerderijen, maar we werkten nog een half uur in het turfveld tot we gloeiden en dampten van de inspanning. Zodoende merkten onze vaders en moeders niets aan ons, behalve dat we blij waren. Allicht waren we blij! En moe. We vielen haast over onze kommen soep en aardappelen in slaap. Ik hoorde de wind toenemen in kracht, toen ik op mijn beddenstro lag. Ik viel als een blok in slaap. In de nacht werd ik nog twee keer wakker. De wind joeg aan over het veen en gierde om de boerderij. In de wind hoorde ik hun klagende stemmen. "Breng ons de paap... Wee, wee de paap!... Geef ons de paap..." Van het dorp af kon je ook in het Wivenbroek komen zonder langs onze boerderijen te gaan. Er liep daar een karrenspoor vanaf de weg naar ons achterste turfveld, en oom Karel gebruikte dat om met de kar turf naar het dorp te brengen en te verkopen. Dat kon hij niet teveel doen, want eigenlijk was dat veldje van de baron net als trouwens het hele Wivenbroek. Alleen de akkertjes bij onze boerderijen hadden wij gepacht. De turf bracht trouwens toch haast niets op. Maar er was dus een karrenspoor, en dat werd ook gebruikt door de smokkelaars uit het dorp. Dat waren er een stuk of zes, en iedereen wist wie. Toch kregen wij van het Wivenbroek altijd alleen alle schuld. Mijn grootvader had er al drie keer voor in de gevangenis gezeten, en juist in de tijd waarover ik vertel zat pa De Laat er. Mijn eigen vader en vooral mijn moeder konden er ook wat van. Ze kenden het smokkelpad door en door, maar juist daarom zetten ze er nooit een stap op als het zo'n natte tijd was als deze. Ze mochten in geen geval weten dat wij met onze stomme koppen het toch hadden gedaan. En ze mochten natuurlijk al helemaal niet weten dat we nu van plan waren om de pastoor over dat pad het veen in te lokken, en hem aan de witte vrouwen te geven. Natuurlijk wilden we dat, we moesten wel. Met de witte wiven viel niet te spotten. Iedereen kende het verhaal van Joris de Schatzoeker. Maar hoe? Hoe kregen we de pastoor zo gek dat hij ons achterna liep, de gevreesde moerassen in? "Ons, dat stelletje heksenkinderen!" gromde Nollie. "Dat lukt nooit." We braken er de hele volgende dag ons hoofd over. "Het moet iets met goud te maken hebben," zei Corrie. "Onze pastoor is gek op goud." "Maar ook op de biecht," meende haar tweelingzusje. "Lekker in zijn hokje zitten luisteren en van iedereen de stiekeme dingen te weten komen." "Allicht, dat ook," zei Corrie. "De schat van Joris," zei ik ineens. "Daar moeten we het mee proberen." Daarom gingen ik en Nollie en Riet 's avonds naar Marian en Corrie, en we vroegen aan hun vader of hij ons het verhaal van Joris nog eens wilde vertellen. "Met plezier," zei oom Karel de Zanger. "Moet je horen. Het verhaal begint eigenlijk met Don Lucio, de spanjool. In de tachtigjarige oorlog vluchtte hij voor de staatse troepen, waar hij net een veldslag van verloren had. Hij had een kistje bij zich met driehonderd gouden spaanse dubloenen. Een houten kistje, met koper beslagen. Omdat het dorp daar, en de stad ginds, vol staatse soldaten zaten, moest Don Lucio wel vluchten door het Wivenbroek. Over het enige pad dat er bestaat: het smokkelpad. De over-over-overgrootvader van Joris de Schatzoeker wees hem de weg, maar het kistje met goud was verschrikkelijk zwaar. Goud is nog veel zwaarder dan lood. Toch wilde Don Lucio de schat niet achterlaten. Hij droeg hem op zijn rug, en liep er krom van. Zijn voeten zakten hoe langer hoe dieper weg. Het pad was gewoon niet stevig genoeg. Midden in de moerassen wachtten de witte wiven. Ze trokken Don Lucio door de dunne bodem van het pad heen, het moer in. De over-over-overgrootvader van Joris zag het voor zijn ogen gebeuren. Maar het gekste was dat even later dat kistje weer boven kwam drijven. Dat enorm zware kistje! Met het deksel open, zodat je de blinkende gouden dubloenen kon zien. En de witte wiven staken hun hoofden uit het moeras en zeiden: "Wie het hebben wil, die komt het maar halen." Joris zijn over-over-overgrootvader keek wel uit. Honderdvijftig jaar lang dreef het kistje met de driehonderd gouden dubloenen op het moeras, vlak bij het pad, en iedereen die hersens had liet het mooi drijven. Maar toen kwam Joris. En die dacht er wat op gevonden te hebben. Hij wist dat je soms, als je met een goed voorstel kwam, een afspraak kon maken met de witte wiven." Dat wisten we. We knikten onbewust. "Hij nam zijn zoon en zijn dochter mee over het pad tot bij de schat. Hij liet ze daar in hun mooiste en kleurigste kleren een beetje op en neer lopen. Toen riep hij: "Witte vrouwen. Geef mij dat kistje met goud. Dan krijgen jullie mijn zoon en mijn dochter." Dat vonden de witte wiven goed. "Wee! Wee! Geef hier die twee," zeiden ze. "Zo meteen," riep Joris de Schatzoeker, en ging naar huis met zijn zoon en dochter. De volgende dag kwam hij terug met twee strooien poppen, die de kleren van zijn zoon en zijn dochter aan hadden. De witte wiven hadden niet door dat hij zo lang weg was geweest. Ze zijn namelijk duizenden en duizenden jaren oud, en daarom lijkt een dag voor hen maar vijf minuten. "Wee! Wee! Neem dit maar mee. Geef hier die twee," zeiden ze, en schoven het kistje met de goudschat naar Joris toe. "Hier heb je ze," riep die. Hij smeet de stropoppen het moeras in, greep het kistje, en ging ermee vandoor. Maar na een minuutje merkten de witte wiven dat ze waren beetgenomen. Joris hoorde een verschrikkelijk gehuil achter zich. Zwevend boven het moeras haalden ze hem in. Zolang hij op het pad bleef konden ze niets doen, maar met hun kunsten toverden ze een prachtig namaakpad voor zijn ogen dat naar de diepste moeraspoel liep. Zo rende hij zijn ongeluk in, en verstikte in de modder. Maar daar waren de witte wiven niet tevreden mee. Net voordat hij helemaal dood was, sleurden ze hem terug naar het begin en duwden hem naar boven. En zo doen ze het steeds opnieuw, tot op de dag van heden. Soms is het maar eens in de maand, soms gebeurt het elke dag en elke nacht; maar al menige smokkelaar heeft Joris gezien, hoe hij rochelend en hoestend uit het moeras kruipt, en kromgebogen onder zijn kistje wegvlucht. En telkens als hij bijna veilig is, loopt hij als een blinde het moeras weer in en zinkt weg onder ijselijk gejammer. Dat komt ervan als je de witte wiven te slim af wilt zijn." We keken elkaar aan. Zoiets moest ons niet gebeuren. In de nacht hoorden we ze weer bezig en we begrepen dat we ze niet te lang moesten laten wachten. "Wee, wee de paap. Breng ons de paap." "Ze zijn nog dichterbij dan gisteren, met hun gejank," mopperde Nollie naast me op het beddenstro. We sliepen onrustig. De volgende morgen hielden we opnieuw krijgsraad, terwijl we aardappels rooiden. Mijn moeder en tante De Zanger waren een stukje verderop bezig. "Als ze denken dat onze pastoor ze kan helpen, dan hebben ze de verkeerde op het oog," zei Marian schamper. "Die slechterik." We dachten namelijk dat we wisten waarom de witte vrouwen om een paap vroegen. We vergisten ons, maar dat doet er achteraf niet toe. Ze waren voor eeuwig verdoemd. Ze wilden een goede en heilige priester om hun zielen te verlossen, zo dachten we. Maar onze pastoor was dik, hebzuchtig en lui, en hij kneep de vrouwen in de biechtstoel door een luikje; want wat er in de biechtstoel gebeurde mocht je toch niet verder vertellen. Maar iedereen wist het. De pastoor was in geen geval heilig. "Ze zien maar wat ze met 'm doen," bromde Nollie. "Als ze ons verder maar met rust laten. Maar hoe krijgen we hem dáar?" En toen deed Riet de Laat iets waar we allemaal van achterover sloegen. "Met goud," zei ze. "Als die inhaal goud ziet, dan komt ie wel. We hebben een paar van die dubloenen nodig, en die ga ik halen. Zorgen jullie er maar voor dat niemand me mist." Ze deed alsof ze achter een paar gagelstruiken ging plassen, en verdween. We dachten dat we haar nooit meer terug zouden zien. Maar ze kwam terug. Minder dan een uur later dook ze alweer op, bezweet van het rennen en ploeteren door het veen. Ze zag spierwit en ze trilde van top tot teen. Stiekem opende ze haar handen. In elk ervan had ze een blinkende gouden munt. "Van de witte wiven?" fluisterde ik. "Ja... nee... eigenlijk wel." Haar stem trilde net zo erg als de rest. "Ze hebben Joris naar me toegestuurd." "Hoe zag hij eruit?" vroeg Marian. "Ik wil er niet over praten," zei Riet. Het leek even of ze moest overgeven. "Hij is misschien al wel honderd jaar dood, maar hij denkt zelf dat hij nog leeft. Hij stinkt een uur in de wind." De volgende dag 's morgens gingen we met zijn vijven naar het dorp. Dat had nog heel wat voeten in aarde. We zeiden namelijk dat we naar school wilden. Niemand die ons geloofde. "Ze menen het," zei Riets moeder tenslotte verbijsterd. "Die zijn gek. Wie wil er nu naar school?" Toen verbood mijn vader het ons. "Je moet geen slapende honden wakker maken. Ze zijn jullie nu vergeten; en nu ga je ze zelf opzoeken? Geen sprake van. Volgende week hebben we de marechaussee weer voor de deur." Hij dacht even na. "Of nog erger, het bevalt je daar en je zit er voortaan elke dag. God bewaar ons! De eerste de beste die nog over school praat die sluit ik op bij het varken." Het varken was vriendelijk en je kon ermee lachen, maar we moesten naar het dorp. Gelukkig keerde moeder het getij. "Moet je ze zien," grinnikte ze. "Laat maar gaan Harrie, die komen wel terug. Piekharen en modderkleren. Ze laten ze niet eens binnen. Moeten jullie je niet netjes maken en je haren kammen voor de school?" "Hébben we toch gedaan," bromde Nollie verontwaardigd. De grote mensen begonnen flink om ons te lachen, en nu móchten we niet alleen, nu moesten we. Wij blij. Drie kwartier later stonden we net zo lang te kloppen en te zaniken aan de deur van de pastorie tot de huishoudster de pastoor riep. Hij was kwaad omdat hij met zijn dikke lijf uit zijn luie stoel had moeten komen. "Ist'r iemand dood daar bij jullie?" vroeg hij op snauwende toon. "Of wat moeten jullie?" We deden verlegen. We hadden dat onderweg geoefend, en ook wat we gingen zeggen. "Meneer pastoor," zei ik eerbiedig. "Iemand in het moeras smeekt u om hulp. Om zijn ziel te redden." "In het moeras?" vroeg hij verbluft, en het bloed schoot naar zijn hoofd. "In het moeras? Zijn jullie van lotje getikt? Laat hem maar hier naartoe komen." "Meneer pastoor, hij kan er niet uit. Komt u die arme man alstublieft helpen!" zei Corrie met een huilerig stemmetje. "Hij heet Joris." De pastoor wankelde groot en zwaar achteruit en greep naar de deurklink. "Joris? Joris de Schatzoeker?" We knikten en hij werd bleek. "Hij wil al zijn zonden biechten en ook die die hij met de witte vrouwen doet," zei Marian. De pastoor keek haar even aan. Toen bromde hij: "Wie heeft jullie gestuurd? Wat heeft deze grap te betekenen?" "Het is geen grap, meneer pastoor. Hij smeekt u om te komen, zodat hij kan biechten. Dan is zijn ziel gered," zei Riet en ze stak haar hand vooruit en opende die langzaam.

dubloen"Kijk." "Wat is dat? Wat... Laat zien!" Hij griste de munt weg, woog ze in zijn hand en bestudeerde de opschriften. "Een... dubloen," murmelde hij. "Het verhaal... is echt? Zeg op! Waar heb je die gevonden?" "Meneer pastoor, dat zei ze net!" zei Marian heel verbaasd. "Van Joris. Geef meneer pastoor die andere dan ook, Riet." "Ik weet toch niet of meneer pastoor ze wel wil hebben?" vroeg Riet, en opende haar andere hand met de tweede munt. "Meneer pastoor, ze zijn voor u. Voor de kerk." "Dat is hetzelfde," gromde Nollie. Ze stond met haar rug naar ons toe om haar kwaaie gezicht te verbergen. Maar ze zei toch de dingen die we hadden afgesproken. "Meneer pastoor, u moet hem helpen, hij smeekt het u, en dan geeft hij u al het goud," zei ik dringend. "Voor de kerk. Het zit in een kistje, zo groot ongeveer." "Van hout, met koper. Nog helemaal goed. Het zit vol goud, hij heeft het ons allemaal laten zien," bromde Nollie. "Hij wacht op u, meneer pastoor, en het is gewoon op het pad. Het is niet gevaarlijk. Wij zullen voorop gaan," zei Riet. "En dan krijgt u al het goud." "Dinie, zet thee voor de kinderen," riep de pastoor over zijn schouder, terwijl hij de dubloenen in de zak van zijn lange zwarte toog stak. "Kom binnen jullie. Nee, deze kant op. Trek die smerige schoenen uit en laat ze daar maar op de mat staan." Het ging nog veel beter dan we dachten. We mochten de pastorie niet meer uit, maar we moesten wachten in de tuin. Het was daar net een kleine hemel met een hoge muur eromheen. Er stonden geurende rozen en allerlei andere bloemen, en verschillende fruitbomen: appels, peren, een mispel, en een paar kersen- en pruimenbomen die al leeg waren. We durfden nergens aan te komen. We mochten niet met de pastoorsmeid praten en zij ook niet met ons, maar we zagen wel dat ze probeerde om ons af te luisteren, dus we zeiden helemaal niets tegen elkaar. De pastoor kon ook vlug zijn. Al na een half uur kwam hij ons halen. Hij droeg een witte superplie over zijn toog en een paarse stola, en zijn vierkante zwarte hoedje. Hij vertrouwde het nog steeds niet helemaal. "Hebben jullie niets bijzonders aan die Joris gezien? Heeft ie gewone voeten, loopt ie gewoon op de grond?" "Ja, meneer pastoor," zei Riet. "En zijn handen, en zijn gezicht, en zijn kleren, dat is allemaal gewoon?" "Ouwerwets," bromde Nollie. "Maar hij ziet er best leuk uit." We stonden dicht tegen elkaar. Ik voelde Riet huiveren, en denken: jou krijg ik nog. De pastoor knikte en nam ons mee. In de hal van de pastorie stonden vijf misdienaars te wachten, allemaal in toog en superplie. Ze leken nogal verbaasd over het feit dat ze zo plotseling opgetrommeld waren. Toen ze ons zagen haalden ze hun neus op. Een paar van ze smiespelden achter hun hand en lachten. Wacht maar, dacht ik. De witte wiven weten met jullie ook wel raad. Eentje had er een wierookvat, een andere een paars vaandel met een zilveren kruis erop geborduurd, en de twee grootsten droegen een kleine houten draagbaar. Voor het kistje met goud natuurlijk. Dan was er nog een klein misdienaartje dat een stuk of vier grote zwarte paraplu's onder de arm torste voor als het zou gaan regenen. De lucht zag er dreigend uit. We gingen in ijltempo het dorp uit. Ik denk niet dat iemand ons gezien heeft. "Doorlopen! Opschieten!" zei de pastoor de hele tijd tegen zijn misdienaars. "Het gaat om iemand die erg ziek is." Buiten het dorp ging het rustiger. Toch waren we al ruim voor de middag bij het Wivenbroek. Nu gingen wij met zijn vijven voorop lopen. We hadden natuurlijk het karrenspoor gevolgd, dat je van de boerderijen uit niet kon zien. Gelukkig was er niemand op het turfveld. "Hier begint het pad, meneer pastoor, en nu is het nog drie kwartier," zei ik. "Moet de wierook niet aan?" De pastoor schrok. "Drie kwartier?" vroeg hij bars. "Jullie zeiden dat het vooraan was! Dan zitten we midden in het moeras!" "Helemaal niet meneer pastoor!" zeiden Corrie en Marian tegelijk. "Dat is echt nog maar het begin, het gevaarlijke stuk is véél verder. En om helemaal naar de andere kant te gaan, dat duurt wel vijf uur." Dat van die vijf uur was waar, maar de rest was vierkant gelogen. Ongerust keek de pastoor naar de eindeloos lijkende, bruingroene vlakte van het Wivenbroek. Vooraan lagen nog flinke stukken met dopheide en groepjes gagelstruiken en hier en daar een krom berkeboompje. Het pad slingerde er modderig, maar goed zichtbaar doorheen. Maar verderop zag je alleen nog veenpluis dat golfde in de wind, en donkere, ronde ruggen pijpestrotje, waartussen het verdacht glinsterde. Grijsgrauwe wolken dreven er laag overheen. Er stonden zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd. "Vooruit dan maar," bromde hij. "Jullie drieën gaan voorop." Hij wees Riet en de tweeling aan. "Dan komen de misdienaars: eerst jij met het vaandel, dan jullie twee met de draagbaar, en dan jij met het wierookvat. Dan kom ik. En jij en jij achter me, met de kleine jongen. Wáchten jullie, daarvoor! De wierook brandt nog niet." Grommend en snauwend zette hij ons in de rij. Toen hij de wierook aanstak trilde zijn hand. "Lopen maar. En meteen stilstaan als ik het zeg," beval hij. Ik en Nollie waren dus de laatsten. Dat was best slim van de pastoor. Zo had hij er een paar van ons vooraan om de weg te wijzen, het veen in, en een paar achteraan voor de weg terug, als de voorsten misschien in het moeras zakten. Zelf was hij op die manier het veiligste. Nollie en ik trokken een gezicht tegen elkaar achter zijn rug. Het zou hem weinig helpen. Het kleine misdienaartje met de paraplu's had dat gezien, maar dat kon ons niet schelen. Riet liep voorop en zette er flink de pas in. Het eerste kwartier gebeurde er niets, en het pad was veel beter begaanbaar dan toen wij vijven het Wivenbroek introkken. Het had maar weinig meer geregend. Maar dat ging misschien veranderen. De wolken zakten hoe langer hoe lager, net als drie dagen geleden, en er viel al een enkele druppel. Langzaamaan werd het pad slechter. Het lopen veranderde in baggeren door de prut. Wij hadden er nog weinig last van. Net als Riet en Corrie en Marian vooraan, zochten ik en Nollie de pollen pijpestrootje op aan weerskanten van het pad, en stapten van de ene op de andere. Onze schoenen waren nog zo goed als droog. Maar de pastoor en zijn kleine processie hadden het moeilijk. De jongen met het zware vaandel, de andere met het zwaaiende wierookvat en de twee met de draagbaar, die konden geen van allen van de ene bult op de andere overstappen zonder te vallen. De pastoor al helemaal niet. Ze waren allemaal gedwongen om op het pad te blijven, en dat was een en al blubber.

Sjloep, sjloep. Ze probeerden hun toog en superplie omhoog te houden, maar al gauw waren dat modderschilderijen. Alleen de kleine jongen met de paraplu's bij ons achteraan wipte haast net zo handig als wij van de ene pol op de andere zonder vuil te worden. De pastoor begon luidkeels te bidden. "Sint Christoffel van de Veilige Oversteek.." riep hij. Het klonk meer of hij elk moment lelijke woorden kon gaan zeggen. "... help ons, in onze nood!" vulden de misdienaars benauwd aan. "Sinte Clara van het Doornige Pad.." "... help ons, in onze nood!" "Sint Adrianus van de Droge Voeten.." "... help ons, in onze nood!" En ondertussen trok de nevel dichter en dichter om ons heen. De wind was gaan liggen, en toch suizelde er iets. "Sint Wilhelmus van de Hut op Palen.." "... help ons, in onze nood!" Maar ik hoorde andere stemmen. IJle, klaaglijke stemmen in de mist. "De paap... Wee... wee! De paap!" zongen de witte wiven. "Breng ons de paap. Hierheen! De paap..." Ik zag ze. Aan weerskanten van het pad, door hun witte sluiers haast onzichtbaar in de nevel, zweefden ze met ons mee. En voor ons uit waren er nog meer. Ze dansten boven het pad. De paap en de misdienaars zagen hen niet. Riet en de tweeling wel. Ik zag hoe behoedzaam ze verder gingen. We naderden de plaats waar wij in het moeras vast hadden gezeten. Het pad was duidelijker dan ik mij herinnerde. Was het wel hetzelfde pad? "Hierheen... hierheen..." zuchtten de witte vrouwen. Het waren er nu maar een paar meer en ze gingen voor ons uit. Waar waren de anderen? De lastige, maar stevige bulten van pijpestrootje hadden plaatsgemaakt voor drassige velden veenpluis. De processie sopte er moeizaam doorheen. Het vaandel zwaaide onbeholpen heen en weer. Links en rechts zaten er grillige, heldergroene vlakken tussen het veenpluis. Ze werden groter. Veenmos. Schijnbaar stevig en zacht, om op te zitten en te rusten. Maar het had geen wortels. Het dreef. Er zat niets onder. Of toch wel: moeras. "De paap... Breng ons de paap! Wee, wee de paap!" zongen de vrouwen opgewonden. Ik begreep niet dat de pastoor en zijn misdienaars hen niet ook hoorden. Maar nee. "Sint Boromeus van Planken en Stutten..." hijgde de pastoor grimmig. "..help ons, in onze nood," hijgden zijn dienaars. Het pad werd merkwaardig breed en mooi. Het ging dwars door een groot heldergroen veld. Ik zag Riet aarzelen, en daarna resoluut doorstappen. Onze voeten zakten nauwelijks nog weg. De bodem veerde mee en hield ons dan. Het lopen was ineens veel gemakkelijker. "Sinte Suzanna van het Tapijt des Heren..." riep de pastoor dankbaar. "..help ons, in onze nood!" Toen trok een vleugje wind de mist open, en de witte wiven boven het pad zweefden opzij. We konden een stuk vooruit zien. Daar kroop er iemand moeizaam uit het moeras, tilde iets heel zwaars op zijn rug, en kwam ons tegemoet. Iedereen was blijven staan. Het kleine misdienaartje met de paraplu's schuifelde met een bleek gezichtje achteruit langs mij en Nollie heen. Ik had haast medelijden met hem. Riet de Laat kwam bij uit haar verstarring. Ze keerde zich om en greep Corrie en Marian vast bij de mouwen van hun jakken. Op haar gezicht lag een rare, vrolijke lach. Maar zelfs van de plaats achteraan waar ik stond, zag ik de paniek in haar ogen. "Daar komt Joris de Schatzoeker, meneer pastoor," riep ze. "Ziet u het kistje? Zullen we erbij blijven als u met hem praat?" De pastoor richtte zich in zijn volle lengte en breedte op. "Natuurlijk niet, onnozel wicht!" bulderde hij haast goedmoedig. "Heb je nooit gehoord van het heilige biechtgeheim? Ga naar achter en wacht tot we teruggaan. En jij, ja jij, ga nog een eindje vooruit en steek dat vaandel stevig in de grond. En jullie twee zetten er de draagbaar naast. En jij daar, zwaaien met het wierookvat, of heb je houten armen gekregen?" De jongens gehoorzaamden. Intussen trok Riet de tweeling haastig mee, langs de misdienaars en langs de pastoor. "Vooruit Corrie, vooruit Marian," zei ze gespannen. "Naar achteren, meneer pastoor heeft niet eeuwig de tijd." Een paar sekonden later waren wij vijven weer samen. We stonden dicht tegen elkaar aan en hielden elkaars armen of handen vast. We staarden naar de donkere figuur die naderde, wankelend onder zijn last. Er kwam een bruine damp van hem af die naar ons toedreef. Toen roken we de stank. Wee en rot. De geur van wierook werd er totaal door weggeduwd. En we begonnen iets te zien van zijn gezicht, en van de handen waamee hij het blinkende kistje op zijn rug vasthield. De misdienaars gilden. " retro!!.."

De pastoor riep latijnse woorden en hief met sidderend uitgestrekte arm een kruis naar de naderende verschijning. Joris de Schatzoeker had nog steeds een soort gezicht. Het was grijs en bruinig. Hele stukken ervan zaten niet op hun plaats, maar hingen als draderige resten naar omlaag. Door de gaten stak het witte bot van zijn doodskop. Hij had geen ogen meer. Zijn mond hing open en er vloeiden trage klonters uit. "Red... mij... Red... mij.." Zjn stem kwam borrelend uit het vuile vlees van zijn hals. Smekend strekte hij zijn ene hand uit. De hand had nog enkele vingers en een grauwe homp. Hij strompelde dichterbij. Toen begon hij plotseling in de grond te zakken. Hij liet het kistje los. Het viel door het veenmos heen en was weg; modder spatte op. "Help... mij.." jammerde hij, terwijl hij zwakke grijpende gebaren maakte in de lucht. Om hem heen bewoog het modderwater wild, en dingen daaronder trokken hem omlaag, het moer in. In een paar sekonden tijd was hij verdwenen.

Toen barstte er een hoog, klaterend lachen los. Witte gestalten dansten wild rond boven het veen, alsof een stormwind ze voortjoeg. "Wee! Wee! Wee! De paap! De paap is van ons!" joelden ze. "Wee, wee de paap! Hier jij, paap! We komen je halen, paap!" Of de pastoor ze deze keer zag en hoorde? Oh ja! En zijn misdienaars ook. Ze schreeuwden van schrik, en ze schreeuwden nog harder toen de grond onder hun voeten wegzakte. Ik begreep dat wel. Er was helemaal geen grond. Het waren de handen van de witte wiven geweest, waarop we hadden gelopen tot midden in het diepste moeras. "Paap, wat heb je veel voor ons meegebracht!" joelden de witte wiven. "Wee jou, zink, zink in het moer! Wee, wee!.." Het vaandel kantelde en pletste neer. Het wierookvat zakte weg in het valse oppervlak van veenmos, doofde sissend uit, en verdween. De misdienaars gilden om hulp en spartelden als kikkers. Maar hoe meer ze spartelden, hoe harder het moeras ze naar beneden zoog. De een na de ander zonk wanhopig roepend weg. Ook de pastoor ging in het begin vreselijk tekeer. Hij riep en smeekte. Zijn armen maaiden in het rond en hij zonk snel. Dikke, bruine modder omgaf hem, en grote gasbellen uit de diepte borrelden op rondom hem. Maar toen hij al tot zijn nek weggezakt was, werd hij plotseling kalm. Met een schorre stem sprak hij de witte vrouwen toe. "Jullie, witte wiven! Luister naar me," zei hij. "Willen jullie dan voor altijd verdoemd blijven? Laat me los en red tenminste jullie ziel! Ik ben een priester van de roomse kerk." "Daarom juist, paap!" gilden de witte wiven. "En nu ben jij verdoemd net als wij. Wee! Wee!" Dus het ging ze er helemaal niet om om verlost te worden. Ze wilden alleen maar anderen meeslepen in hun ongeluk. "Wees dan vervloekt voor eeuwig!" riep de pastoor en toen draaide hij met zijn laatste krachten zijn gezicht in onze richting. Ongerust keken we elkaar aan. "En jullie ook, heksenkinderen," zei hij hees. "God zal jullie straffen. Nog voor morgenavond zullen jullie ook in dit moeras verdrinken." En met die woorden verdween hij. Er kwam nog even wat akelig geborrel uit de brij en toen werd het stil. Het dek van veenmos had zich gesloten. Er zaten een paar bruine plekken in, waar zich af en toe een trage gasbel vormde die geluidloos stukspatte. Stijf tegen elkaar aan stonden we midden in het moeras. Het leek alsof we op een klein eilandje van vaste grond stonden, maar we wisten dat het geen grond was. Corrie en Marian giechelden. Ze wezen naar een ding dat half uit het moeras stak als een weggegooid meubelstuk. De kleine houten draagbaar. Het enige wat over was van de processie. "Ja leuk. Maar wij staan hier maar," bromde Nollie. "Hee! Hee, witte wiven!" "Sst!" "Wat sst. We hebben ze de pastoor gegeven en nu moeten ze ons laten gaan ook." "Ze hebben er nog een hele serie misdienaars op toegekregen, ze hebben niks te mopperen," meende ook Marian. "Hallo! Hee, hall.." Verschrikt hield ze op. Dat waar we op stonden, bewoog onder onze voeten. Een wit gesluierd hoofd rees vlak voor ons omhoog uit het moeras. Vaag zagen we een bleek gezicht. Het was droevig en mooi. "Blijf toch... blijf toch bij ons..." fluisterde het. "Jullie ook..." "Nee. Laat ons gaan," zei ik schor. "We hebben onze belofte gehouden." Het hoofd bewoog met een boze ruk. "Weg, weg dan! Haast je! Achter je is een pad," siste het. "En wee! Wee! Kom nooit meer terug of jullie zijn van ons... van ons..." Met die woorden zonk het weg. Huiverend draaiden we ons om. Een vlek, een strook, die ietsje lichter van kleur was dan de rest van het veenmos, ontstond voor onze voeten en bewoog in de richting van de begroeiing, ginds, waar weer grond was. Haastig begonnen we te lopen. Toen gaven Corrie en Riet tegelijk een boze schreeuw. "Kijk daar!" Ze wezen schuin vooruit. "Die kleine ontsnapt!" zei Riet verbeten. "Vlug!"

De kleinste misdienaar was er al, stil als een muisje, tussenuit geknepen toen Joris de Schatzoeker verscheen. Zijn superplie en zijn zware toog had hij allang uit. Die dreven vlakbij ons op de modder. Toch zou hij het niet gehaald hebben zonder de paraplu's. Hij zou, niet ver meer van de reddende pollen, zijn weggezonken toen de witte vrouwen hun namaakpad weghaalden onder iedereen zijn voeten, behalve de onze. Maar die jongen was geen muis, het was een slimme rat. Ik zag vier open paraplu's op een rijtje staan. Omgekeerd. Als zwarte ronde bootjes op het moeras. De een na de ander had hij geopend, telkens dichter bij zijn redding. Ze hadden hem gemakkelijk gedragen ook al knakten de spaken. We zagen hem juist op zijn buik uit zijn laatste bootje glijden, en op een dikke bult pijpestrootje kruipen. Hij kwam overeind en zag ons komen. Met een gil ging hij er vandoor, springend als een hertje van het ene steunpunt naar het andere. En wij hem achterna! Niemand mocht kunnen doorvertellen wat zich hier in het Wivenbroek had afgespeeld.

Het eerste stuk ging hard. Gedragen door de handen van de witte wiven renden we over het veenmos alsof het een weiland was. Maar eenmaal tussen de grillige ruggen en slenken van het veenland konden we niet zo snel meer. We moesten zelf ook oppassen. Overal waren poelen en kleinere stukken moeras. Met zijn vijven joegen we op hem. We probeerden hem de weg af te snijden en terug te drijven, het moer in. Maar we kregen hem niet te pakken. Hij rende voor zijn leven. Met nog een kleine voorsprong bereikte hij het echte pad en dan de vastere stukken grond. We krijsten van woede. Nog gaven we het niet op. We zaten hem achterna als wraakgodinnen tot op de weg, en dan nog tot bijna in het dorp. Maar ik heb nog nooit een jongetje zo hard zien rennen. Hij ontsnapte. Vlakbij het dorp vluchtte hij gillend een aardappelveld in waar een groepje vrouwen aan het rooien was. Rieken werden opgetild. Nu moesten we zelf maken dat we wegkwamen. In de grimmigste stemming gingen we naar huis. Onderweg vernielden we de draden van de telegraaf en de telefoon op vier plaatsen. Thuis troffen we een paar van onze ouders en grootouders. "Nou al buitengetrapt?" grinnikten ze, toen ze onze gezichten zagen. We knikten nijdig. Ze grinnikten nog harder. Toen hoorden we een vreemd geraas van de kant van de weg. Met zijn allen, jong en oud, liepen we uit om te kijken. Daar reed een voertuig zonder paarden met grote snelheid in de richting van de stad. Het knetterde en gromde en er spoot een zwarte rookwolk uit. "De automobiel van de baron!" riep oom Karel opgewonden. "Allemachtig, wat rijdt zo'n machine hard. Hee, kijk dan. D'r zit een klein ventje naast de baron." Dat zagen wij ook. We keken elkaar somber aan. We waren verloren.

De dragonders van het leger overvielen onze boerderijen bij het eerste ochtendlicht. Onze totaal verraste vaders, moeders en grootouders werden opgepakt, maar wij kropen weg in een modderige greppel. Overal om ons heen waren paarden en soldaten. We hoorden ze praten, zoeken, alles ondersteboven keren. Ze wisten precies wie ze hebben moesten. "Waar zijn die vijf jonge heksen?" hoorden we hun kapitein schreeuwen tegen onze ouders. "Ze hebben de pastoor vermoord en vier van zijn misdienaars. Waar hebben jullie ze verstopt?" We konden nergens heen. We hadden ons toegedekt met bladeren en ook de ochtendmist beschermde ons nog wat. Maar we hoorden hoe ze terugkwamen van de akkers en de turfveldjes, en nu de greppels begonnen te doorzoeken, beginnend aan de kant van de weg. We konden niet blijven waar we waren. Op onze buik schoven we door de greppel in de richting van het veen. Waar we zeker niet heen wilden. Nooit meer, nooit meer! Maar we werden erheen gedreven, als wild op de vlucht voor de jagers. Overal waren posten neergezet.

Toch duurde het lang eer ze ons vonden. De ochtendmist was blijven hangen, en er viel een druilerige regen. Maar tenslotte klonk er een luide schreeuw en we hoorden mannenvoeten in onze richting rennen. We sprongen overeind en vluchtten. Daar was het smokkelpad. "Sta, of we schieten!" werd er achter ons gebruld. We renden het veenland in. Er klonken knallen maar er kwamen geen kogels; ze schoten in de lucht. Ze wilden niet op kinderen schieten. Maar ze volgden ons over het pad. Nollie, voor me, aarzelde. "Lopen! Lopen!" zei ik. "Maar... we kunnen daar niet heen!" hijgde ze. "De witte wiven!" "Een stuk maar. Alleen maar een flink stuk, tot waar ze ons niet meer achterna durven te komen." Elk moment konden ze de achtervolging staken. Dragonders uit de stad durfden toch zeker niet het Wivenbroek in? Maar ze bleven ons achterna zitten, en snel ook. Toen hoorde ik iemand van ze roepen. "Blijf recht achter me, en geen stap d’rnaast!” Hij riep in de platte taal van onze streek. Het was iemand uit het dorp! Een van de smokkelaars hielp de soldaten, iemand die het pad beter kende dan wijzelf... We zwoegden verder. Rennen was er niet meer bij over de onvaste bodem en door de modderbrij. We bleven ze voor. Maar ze bleven ons volgen. Dieper en dieper gingen we het moerasgebied in. De mist werd dichter, maar brak af en toe in slierten open door een zuchtje wind. "We gaan door naar de andere kant. Dat is het buitenland, daar kunnen ze niets doen," hijgde Riet. "Ze kunnen de pot op, en de witte wiven ook. Kom, doorgaan! Ze kunnen ons al niet meer bijhouden, ze zijn te bang." Zij ging weer voorop, ik was weer de achterste. Ze leidde ons feilloos over het juiste pad. Het werd smaller en drassiger zoals het hoorde. De witte vrouwen lieten zich niet zien, en deden niets met het pad. Riet draaide naar links. Klopte dat? Ja! Want rechts was het struikje waar we de eerste keer fout waren gegaan. Dom was dat, want waar we nu liepen was de grond weer steviger, en het pad was smal maar tekende zich scherp af. "Stop!" schreeuwde iemand. Ik wierp een snelle blik achterom. De mist woei even open, en ik zag de man uit het dorp, maar hij had het niet tegen ons. Met twee armen hield hij de soldaten terug. Ik haalde opgelucht adem. Ze hadden toch schrik gekregen. Voor me uit renden Riet, Corrie, Marian en Nollie naar de vrijheid, ginds, in het buitenland. We konden weer rennen. De grond was goed. Maar opeens stond Riet stil en we liepen op een hoopje. Ik keek omlaag en mijn hart sloeg over. Ik zag lichtgroen veenmos onder mijn voeten. We keken naar elkaar met krijtwitte gezichten. We gilden niet; er hielp geen gillen aan. Ze hadden zich stil gehouden in moeras en nevel, maar nu bewogen ze overal om ons heen als mistslierten in een zachte wind. Hun ijle armen wenkten ons. “We hebben jullie zo gemist…” klaagden ze. “Zo gemist... wee... wee...”

Waar we op stonden, was ineens weg. We stonden ver van alles in een groot moeras. Het borrelde om onze benen en we zonken weg. Ik hoorde nog geschreeuw van de soldaten ergens achter de nevels, ver weg als het buitenland. Veel dichterbij weeklaagden de witte vrouwen. "Oh, kom bij ons... ach kom... kom... Wee, wee! We hebben jullie zo gemist..." Er klonken warme tranen in hun stemmen, maar de dunne handen die aan mijn benen trokken, en aan mijn lijf, die waren kil en hard. Ik keek nog een keer naar mijn zusje en mijn vriendinnen. Hun gezichten waren krijtwit en heel treurig. Ze hadden hun ogen dicht. Het moeras drukte alvast alle lucht uit mijn lijf. Ik sloot ook de mijne.

Diep onder het veen, wee, wee, treuren we om ons grote ongeluk. Het is maar soms dat ik gesluierd, in mijn witte rouw, boven de kleine poelen dwaal die er nog over zijn. Vaak ben ik alleen; maar in kille, vochtige nachten, onder een jagende maan, zijn we er allemaal. We wenen en klagen. We zijn verdoemd. We zullen eeuwig, eeuwig eenzaam zijn, met harten koud als ijs van het verdriet.

De jaren schieten langs ons heen als uren. Het Wivenbroek is klein geworden, en hoewel er heel veel mensen komen, zijn die voor onze koude handen onbereikbaar. Ze komen als de zon hoog aan de hemel staat, en ze lopen over verharde paden, en geen stap ernaast. We luisteren hun dwaze gepraat af, en we klagen en strekken onze witte armen. We loeren op ze. Soms is er iemand bij, nog jong; een jongen of een meisje. En die voelt ons groot verlangen.

En ziet ons BIJNA. Die roepen we zacht, zacht, zacht.

©tekst: willem weijters. ©tekeningen: steef vermeulen (tekeningen 2 en 3), willem weijters (overige). 

Published on  September 3rd, 2016