Leiden in het jaar 1810.
"Duw haar erin. Dan neem ik haar mee naar het midden van de aarde," zei de stem.
De stem klonk als de kringen die een steentje in het water maakt. Alleen Maurice kon haar verstaan.
Het was eigenlijk geen stem. Het was een plonsgeluidje en daarna het kabbelen van water dat zijn vangst niet meer loslaat.
Maurice had het niet gemakkelijk.
Alleen zijn naam al! 'Maurice' was frans voor 'Maurits', en dat terwijl hij zo slecht was in frans.
Als zijn ouders tegen hem spraken verstond hij niets, of hij verstond dingen die ze niet zeiden. Ze spraken tegenwoordig alleen maar frans.
Als ze zijn naam zeiden, merkte hij dat niet.
Die klonk immers hetzelfde als al die andere franse woorden. Maar 'Maurits' zou niemand hem noemen, want dat was een naam die bij de prinsen van Oranje hoorde.
Hij werd onophoudelijk gepest door zijn zus Yvonne.
In het frans natuurlijk. Ongelukkig genoeg verstond hij háar frans wel, want het waren altijd dezelfde woorden.
De stem in het water sprak geen frans. Dat was plat hollands, ook wel waterlands genoemd, zoals de schippers van de zaanse graanschuiten het spraken.
Die werkten voor vader. Maurice kon hen goed nadoen, tenminste de klank ervan.Hij verstond hen tamelijk goed als hij oplette en niet bang was.
Hij keek rond. Hij was alleen in de grote kamer. Alleen met Fifi, het hondje. In de grote kamer bij de put.
Rijkelui dronken het stinkende water uit de grachten niet. Rijkelui zoals zijn ouders hadden hun eigen waterput, IN hun huis.
De hunne was in de grootste voorkamer, met grote ramen die uitkeken op de Hooigracht. Kon het gespuis naar binnen loeren en jaloers zijn.
Maar IN de waterput woonde iemand, en dat wist alleen Maurice.
"Duw haar erin. Dan neem ik haar mee naar het midden van de aarde," lispelde de stem.
Maurice wipte heen en weer met het logge krukje dat ze voor hem hadden laten maken. Dat kon ertegen. Hij krabbelde met zijn hand over zijn been en piepte als een diertje.
Fifi kwam meteen, kwispelstaartend. Maurice greep haar ruw beet en tilde haar over de rand.
Hij hield haar boven het gat in het midden van het ijzeren afdekrooster, het gat waar de emmer door ging.
Nu ging Fifi daardoor. Hij liet los. Ze jankte één keer. Het was een diepe put. Het duurde een hele sekonde voor er een plons klonk, en een dankbare zucht.
En hij hield zoveel van Fifi.
Net als van de goede koning Louis Napoleon. Niemand kon zoveel van de koning houden als hij, Maurice.
Ook al hield zelfs het gepeupel van de straat van de koning.
Lodewijk de Goede noemden ze hem, sinds hij in het midden van de nacht naar Leiden was gekomen toen het kruitschip was ontploft aan het Rapenburg.
Duizend tweehonderd vierenvijftig dagen geleden.
Maurice telde dagen. Als hij telde konden er geen andere dingen in zijn hoofd komen en hem bang maken.
Zevenendertig duizend pond kruit.
Hij kon heel goed tellen en rekenen.
Hij kon niet erg goed praten en zijn mond hing altijd open. Alleen als hij er de hele tijd op lette, dan niet. Maar dat kon niet. Na een paar minuten hing hij altijd weer open.
Een pond was veel. Een pond vlees kon je niet alleen op.
Er was zevenendertig DUIZEND pond kruit ontploft.
Er waren vijfhonderd huizen weg en honderd eenenvijftig mensen dood. En nog diezelfde nacht kwam de koning en hielp zelf mee blussen.
Hij liet de gewonden verzorgen in zijn paleis 'Huis ten Bosch' in Den Haag.
Niemand kon zoveel houden van koning Louis Napoleon als Maurice.
De koning had hem over zijn hoofd geaaid, toen hij in die nacht stond te kijken.
Hem, met zijn openhangende mond. Hij was toen nog veel kleiner. "Brave garçon," had de koning gezegd. 'Dappere jongen.'
Maurice steunde met zijn hoofd op de rand van de put. Hij huilde. Aan Fifi dacht hij niet meer, en toen ze hem later vroegen of hij haar gezien had wist hij het niet meer.
Maar hij was wel bang dat het water in de put zou gaan stinken en smerig smaken. Maar dat gebeurde niet.
In de daarop volgende weken bleef het water goed. De put had Fifi meegenomen naar het midden van de aarde, en gaf er helder, fris, gezond drinkwater voor terug.
In de Doelenkazerne was, apart van de hollandse garde van koning Lodewijk, een kleine afdeling sanskulotten gelegerd; franse soldaten. Een van hun officieren was de jonge luitenant Didot.
Deze kwam vaak bij hen thuis.
'Sanskulot' betekende eigenlijk: 'zonder broek'.
Maurice begreep dat op een middag, en bleef toen heel lang, heel hard lachen, tot zijn vader kwaad werd. Toen begreep Maurice dat hij niet mocht lachen en hij deed het nooit meer.
De fransen werden sanskulotten genoemd omdat ze in nauwe, witte broeken liepen. Net of ze alleen een lange onderbroek aan hadden, en geen echte broek.
Luitenant Didot kwam voor Yvonne. Vader en moeder waren daar erg mee ingenomen, maar ze hielden de zaak goed in de gaten. Ze was nog veel, veel te jong.
Ze ontvingen de tengere luitenant met de mooie donkere ogen gastvrij, en ook degene die erbij was, want hij kwam nooit alleen.
Dat was niet netjes. Vaak was de oudere kapitein Bunel erbij, met wie vader in het frans lange, beleefde gesprekken voerde.
Intussen probeerden vader en moeder uit te vinden of de familie van luitenant Didot goed genoeg was.
Ze knikten goedig wanneer de luitenant vertelde over de enorme wijngaarden die zijn familie bezat in de buurt van Bordeaux, maar ze wisten dat daarginds bij Bordeaux elke armoedzaaier wel een druivenveldje had, waar goedkope, zure landwijn vanaf kwam.
Voor alle zekerheid had vader al een neef, een handelaar in textiel, naar Bordeaux gestuurd om in stilte uit te zoeken of de familie Didot werkelijk zulke ruime bezittingen had.
Want vader zelf was rijk, en hij werd elke dag rijker.
Hij was zowat de enige in de stad die nog geld had. Hij kocht voor een spotprijs de huizen op waar de mensen uit waren gezet. Hele straten waren al van hem.
En nog had hij geld genoeg.
De armenhuizen, de hollandse garde en het franse garnizoen, de stad zelf, iedereen stond bij hem in de schuld.
Buiten in de straten van Leiden heerste armoe. De armenhuizen zaten boordevol, en de stad moest 266.444 gulden lenen om de armeninstellingen hun werk te laten doen.
Maurice wiegde met zijn hoofd op de maat: twee-hon-derd-zes-en-zes-tig-dui-zend-vier-hon-derd-vier-en-veer-tig-gul-den.
Omdat de armen allemaal recht hadden op een dak van pek of teer en stro, en op twee hemden, een jas, een broek, en een paar schoenen, en twee paar kousen, en de vrouwen op twee rokken met onderrokken; en iedereen op brandstof voor de winter en op een rantsoen waar elke week brood, aardappelen en ook vlees in moesten zitten.
Al die dingen kende Maurice uit zijn hoofd. Hij kon heel goed lijstjes van dingen onthouden.
De armen hadden het veel te goed in Holland, zeiden de fransen. Vader zei dat ook.
Laat ze maar eens een tijdje echt honger en kou lijden, zei hij, dan vinden ze heus wel werk. Er is werk genoeg, en anders verzinnen ze zelf maar iets.
Op een dag begon de put weer te praten.
Maurice hoorde zijn boze gelispel al de hele dag, maar er waren steeds mensen.
Maurice zat in het achterhuis bij de dikke keukenmeid en de kokkin en de wachter. Hij kraste geheime rondjes op zijn lei, en veegde die weer uit, en kraste nieuwe.Hij hoorde de put tot hier toe, maar niemand anders hoorde het.
Het was al avond toen hij kon gaan luisteren, en de put was razend.
"Heksenjong!" siste hij. "Geef me vlees. Vlees."
Zijn gepraat werd elke dag luider, en op het laatst was het een waar geschreeuw: "Heksenjong! Vlees wil ik!"
De anderen merkten niets.Wat er wel gebeurde, was dat ze gingen klagen over het water.
"Quel odeur! Wat een lucht!" zei zijn zus vol walging.
Het drinken, het eten, de kleding, het hele huis begon ernaar te stinken, zeiden ze.
Maurice rook niets, en het water was fris en helder als hij dronk. Maar híj hoorde de stem. "Vlees! Hier met dat vlees!"
Hij deed zijn mond dicht en stapte naar zijn vader die met een heer in gesprek was. Zijn vader maakte een kwaad gebaar.
Maar Maurice wees naar de put en zei streng: "Pieter moet de put in gaan om te kijken." Zijn vader was verrast omdat Maurice zo hard en zonder fouten sprak."Pieter!" riep hij.
De jongste knecht kwam toerennen. Hij kreeg opdracht om in de put af te dalen en te zien wat er mis was.
"Tout de suite! Nu meteen!" snauwde vader, en verliet met de heer de grote voorkamer, en daarbij knikte hij naar Maurice.
Maurice ging haastig naar zijn kruk terug.
De put had het goed met hem voor. Maurice neuriede onhoorbaar. Zijn strenge vader had hem toegeknikt!
Hij ging in de lichte hoek bij het raam zitten, waar de naaispullen van zijn moeder en van Yvonne in prachtige gelakte ladenkastjes zaten of op het sierlijke handwerktafeltje lagen.
Hij hoorde hoe achter zijn rug de jonge knecht Pieter en de dikke keukenmeid, die zijn zus was, binnenkwamen.
Ze sleepten een grote mand mee, en een pikhaak en een schepnet. De jongste knecht zag wit om zijn neus en hij liet Maurice met rust.
Hij en zijn zus bleven een hele tijd staan praten en proberen aan de rand van de put, en daarna gingen ze een extra touw en een nog sterkere mand zoeken.
De put hield zich muisstil.
Maurice pakte een speld uit het speldenkussentje. Dat mocht niet. Als zijn moeder of Yvonne dat wisten dan moest hij in het hok. Toch deed hij het, maar hij werd er wel heel zenuwachtig van.
Daarom sleepte hij zijn kruk om de put heen naar de andere kant van de kamer en ging daar zitten wiebelen en bonken. De speld hield hij in zijn hand tegen zijn broekspijp gedrukt zodat niemand ze zou kunnen zien.
Toen de meid en Pieter terugkwamen gluurde hij af en toe naar ze zonder dat ze het merkten.
Iedereen dacht altijd dat hij niets hoorde en niets zag en niets begreep, als hij zo zat te staren en te wiebelen op zijn kruk.
Maar hij hoorde, hij zag en hij begreep.
Hij bedacht hoe hij de put nog verder kon helpen om aan vlees te komen; het vlees van Pieter.
Maurice was doodsbang voor de jongste knecht, want als er niemand in de buurt was, bespotte en pijnigde Pieter hem.
Het was een gemene schooier van een jaar of veertien uit de Haver- en Gortbuurt. Hij liet Maurice schrikken, en stak naar hem met tafelmessen en vorken, en soms schopte of sloeg hij echt, en altijd als hij de kans kreeg deed hij zijn openhangende mond na.
Pieter moest dood.
Wat was Pieter bang toen hij eindelijk echt de put in moest; zijn zus moest hem er bijna in jágen!
"Bange haas!" schold ze hem uit. "Mot ik je er soms in keile? Die mand is zelfs voor mijn nog sterk genoeg! Mot ik soms zelluf gaan? Bange schijtert dat je ben!"
Terwijl hij in de mand stond en zich met twee handen aan het touw vasthield, liet ze hem langzaam zakken.
Ze was twee keer zo zwaar als haar kleinere broer dus ze kon hem gemakkelijk houden.
De put hield zich doodstil. Maar één keer smakte hij, terwijl de jongste knecht langzaam dieper en dieper zakte, naar het water toe.
Nu pakte Maurice de speld nog steviger vast. De keukenmeid stond met haar rug naar hem toe, met haar gezicht naar het raam en naar de put.
Ze merkte niet dat hij ophield met bonken met zijn krukje. Ze keek ingespannen in de put. Haar dikke kuiten waren vlakbij. Hij hoefde maar twee stappen te doen.
Een, twee!
Hij stak haar diep in een kuit. Dat wilde hij al heel lang.
Razendsnel, terwijl ze gilde en het touw losliet, trok hij de speld terug en een, twee! Nog voor ze, gillend, omkeek, zat hij op zijn krukje en hobbelde heen en weer, heen en weer. Alsof er niets gebeurd was, en alsof hij doof was voor het lawaai dat ze maakte.
Dat was ook zo.
Hij dacht er alleen nog maar aan, hoe tevreden de put zou zijn, en dat de jongste knecht weg was.
Naar het midden van de aarde. Hij had maar één keer gegild.
De meid bleef krijsen, zodat het gesmak van de put door niemand werden gehoord.
De speld stopte Maurice zolang in de omslag van zijn mouw terwijl hij wipte met zijn kruk.
Niemand, zelfs de meid niet, kwam op het idee dat Maurice het gedaan had. Niemand dacht dat hij zo snel kon zijn. Niemand keek in zijn mouw. Later stak hij de speld terug in het kussentje. Hij vergat dat niet.
Het vreemdste was, hoe ze ook zochten, en hoe ze ook met geweldig lange stokken met haken eraan in de put dregden, dat ze niets terugvonden van de knecht of van de mand of zelfs maar van het schepnet.
Luitenant Didot besteedde er een hele middag aan met de wachter, de paardenknecht, en vier sanskulotten die onder zijn bevel stonden.
Een daarvan ging, vastgeknoopt aan een dubbeldik touw, ook de put in met een fakkel, tot helemaal bij het water.
Hij maakte daar veel lawaai en roerde met een pikhaak door het water, en hij kwam vol bravoure weer boven, maar hij had geen spoor gevonden van de verdwenen knecht. Niets vonden ze.
Daarom geloofde niemand de keukenmeid meer.
Iedereen dacht dat Pieter er vandoor was en dat hij ergens in een andere stad in het leger ging.
Toen de meid maar bleef gillen en krijsen dat haar broer dood in de put lag, werd ze tenslotte buitengezet.
Diezelfde avond al werd het water weer helder en fris, maar eerst wilde niemand het drinken.
Toen brak er in de stad een epidemie van koliek uit, dus er zat weer ziekte in het grachtenwater, en toen begon de familie het water uit de put weer gewoon te gebruiken. Er was nu een andere keukenmeid.
Maurice merkte dat het water goed was voor hem.
Voor alle anderen was het gewoon water, maar hem hielp het.
Hij merkte dat zijn mond makkelijker dicht bleef als hij net water uit de put had gedronken, en naderhand merkte hij ook andere dingen.
Het gebeurde wel eens dat hij even niet overal bang van was!
Hij kon dan naar geluiden luisteren en naar dingen kijken zonder meteen bang te worden.
De put hielp hem.
Hij dronk zoveel mogelijk water. Op een keer dronk hij teveel water, en hij werd er misselijk van.
Zijn zus Yvonne sarde hem. "Tête d'eau! Waterhoofd!" klierde ze. "Je wilt zeker óók nog een waterhoofd, dat je zoveel water drinkt!"
Yvonne was veertien jaar, drie maanden en negen dagen. Ze was 807 dagen ouder dan Maurice.
Ze was dun en teer, en ze had de kleur van een wassen kaars zoals franse hofdames.
Als een kwelgeest joeg ze Maurice op van het ene plekje in het huis naar het andere, dag in dag uit.
Maurice wist dat de put háár wilde hebben, toen hij weer om vlees begon te vragen. De put was nu veel vriendelijker.
"Feeënjong! Heb je nog wat van dat heerlijke vlees voor me?" riep hij met zijn ruisende, zilveren stem. "Doe je best nog eens, feeënjong!"
Maurice dronk nog meer water, en hij zag in de spiegel dat zijn armen dikker werden en zijn gezicht minder hol.
Het water maakte hem sterker. Niemand wist hoe sterk hij al was.
Op een dag kwam zijn vader lachend en zingend binnen, terwijl op straat juist boze kreten klonken.
"Depuis aujourdhui nous sommes des francais! Vanaf vandaag zijn wij fransen!" juichte zijn vader.
"Het koninkrijk Holland bestaat niet meer! Wij zijn nu een provincie, een departement van het grote Frankrijk."
Hij rende naar boven en hing de franse vlag uit.
Toen wilde hij dat het hele gezin meeging naar het stadhuis in de Breestraat, om te roepen: "Vive l'Empereur! Leve de keizer! Vive Napoleon! Leve Napoleon!"
Maar Maurice ging niet.
Hij kroop weg in zijn verste hoekje, in de voorkamer, onder de trap, en bleef daar met zijn handen over zijn hoofd zitten huilen.
Hij huilde en huilde, want hij begreep wat er gebeurd was. De goede koning Lodewijk was geen koning meer.
De nieuwe meid en iedereen moest mee, alleen Maurice lieten ze zitten waar hij zat. Ook de wachter bleef thuis om het huis te bewaken.
De wachter was een oude man met een grote stok en een ratel die hij geen van beide ooit gebruikte.
Hij was vroeger de eerste klerk van vader geweest. Hij kende de handelszaken van vader haast nog beter dan die zelf.
Maar toen zijn oude handen gingen beven, zodat hij niet meer mooi kon schrijven, moest hij zijn deftige klerkenpak teruggeven.
Hij kreeg een oude koetsiersjas en hij moest met zijn stok dreigen naar jongens en naar katten die in de tuin kwamen, en hij moest elke avond en elke nacht klaar liggen op zijn bed bij de voordeur als iemand hem nodig had.
Vader viel vaak tegen hem uit. "Ik zorg nog goed voor je!" schreeuwde hij dan. "Anders kon je naar het oudemannenhuis."
De wachter was altijd aardig tegen Maurice, ook als hij dacht dat die er niets van merkte.
Soms probeerde hij Yvonne weg te lokken met een muntstukje, als ze Maurice duwde en kneep en scheldwoorden in zijn oor siste.
De wachter was in de voorkamer en keek bezorgd naar buiten.
Daar stonden een paar groepjes mensen die kwaad waren omdat hier de franse vlag uithing. Plotseling vloog er een steen door een der ruitjes van het grote raam.
Toch werd de angst van Maurice niet veel erger.
Hij zat te luisteren naar de stem van de put die zei: "Feeënjong, ze komt eraan! Dadelijk kun je mij vlees geven." Maurice begreep er niets van.
Hij hoorde hoe intussen de mensen op straat probeerden om elkaar te kalmeren. Maar er waren er een paar die op de deur begonnen te bonzen.
De wachter vluchtte weg naar het achterhuis.
Niet veel later brak de grendel van de voordeur en er stormden twee jonge kerels naar binnen die meteen de trap op renden.
Even later kwamen ze terug met de franse vlag waar de stok al van gebroken was en het doek gescheurd.
Behalve de grendel en de vlag maakten ze niets kapot. Maar op het laatste ogenblik zagen ze op het handwerktafeltje een paar rood-wit-blauwe franse kokardes liggen, en die namen ze mee.
Op straat werden ze met gejuich ontvangen.
"Feeënjong, haal vlug het rooster eraf. Dat mijn vlees erin kan!" riep de put dringend.
Maurice begreep er nog steeds niets van, maar hij haastte zich om het gesmede sierrooster van de pinnen af te tillen en achter de put te leggen.
Niemand geloofde dat hij dat kon optillen, maar hij kon het wel.
Het kostte hem niet veel moeite. Hij was sterk; bijvoorbeeld veel sterker dan Yvonne ook al dacht iedereen van niet.
Omdat hij niet wist wat hij verder moest doen ging hij terug naar zijn hoekje onder de trap. Hij zat er nog maar net toen Yvonne binnenkwam door de openstaande voordeur.
"Wat is er hier gebeurd?" riep ze. "Wat doet al dat gepeupel daar op straat? Ik kom de franse kokardes halen om op onze kleding te spelden. Waar zijn ze?
Écoute, luister! Jij imbécile, zeg op, wat is er hier gebeurd?"
Schreeuwend begon ze Maurice te slaan en te schoppen met haar puntige schoenen. Maurice kromp kermend in elkaar.
Maar toen hoorde hij de put zachtjes lachen en smakken, en zeggen: "Goed zo feeënjong!Kom hier. Ze komt vanzelf mee. Breng me mijn vlees!"
Nu begreep hij wat de put bedoelde. Terwijl Yvonne hem trapte en sloeg begon hij kermend naar de put te kruipen.
Ze lachte hard.
"Plus vite! Sneller!Jij stom beest. Kruipen zul je!" schreeuwde ze. Ze merkte niet dat het rooster eraf was. "Als een beest."
Hij kroop tegen de rand van de put aan. Toen ging hij op zijn hurken zitten.
"Tu bête, jij beest!Wil je opstaan? Liggen zeg ik!" krijste ze, en sloeg van bovenaf met haar vuisten op zijn rug.
Haar benen stonden naast hem. Aan de andere kant was de put.
"Feeënjong, mijn vlees! Geef op!" juichte die.
Maurice omklemde haar benen met allebei zijn armen. Toen kwam hij overeind.
Het ging zo gemakkelijk! Ze woog haast niets.
Ze gilde en viel over zijn rug. Hij gaf de benen nog een flinke duw omhoog, en ze kantelde over hem heen de put in.
Ze gilde vreselijk tot ze het water raakte. Toen was er meteen al niets meer van haar te horen, maar de put smakte oorverdovend.
Maurice ging helemaal rechtop staan.
Hij lachte gelukkig naar de oude wachter, die met grote ogen in de deur van het achterhuis stond te kijken.
"Het rooster moet terug," zei Maurice tegen hem en dacht even na voor hij de andere woorden kon zeggen. "Op de put."
Allemaal goede, duidelijke woorden.
Maar de oude wachter durfde niet dichterbij te komen.
Toen tilde Maurice zelf het ijzeren rooster op en legde het op zijn plaats om te laten zien hoe gemakkelijk het was.
Daarna ging hij naar zijn plaatsje bij het raam en luisterde nergens meer naar, hoewel er later een heleboel drukte kwam, en hoewel ze van alles aan hem probeerden te vragen.
Niemand dacht aan de put.
Iedereen dacht dat de overvallers niet alleen de vlag maar ook Yvonne hadden meegenomen, en dat ze ook de wachter hadden neergeslagen, want de oude man lag kreunend op de grond in de achterste keuken toen hij werd gevonden, en hij wist niets meer.
Maurice glimlachte stil over de slimheid van de wachter, maar dat was maar heel even.
De rest van de tijd huilde hij, toen hij eindelijk begrepen had dat zijn lieve zus Yvonne verdwenen was en misschien nooit meer terug zou komen. Hij hield zoveel van haar!
Hij huilde dagenlang. Soms keek de wachter naar hem met een peinzende blik in zijn oude ogen.
Pas toen zijn moeder niet meer van de ochtend tot de avond jammerde om haar 'petit princesse', haar kleine prinses, toen werd ook Maurice wat minder bedroefd.
Intussen was heel Leiden doorzocht door politie en soldaten, en er werden drie mannen vastgehouden in het Gerecht.
Die hadden het zwaar te verduren als ze ondervraagd werden, en zelfs de rechters dreigden hen met de guillotine.
Maar ze wisten werkelijk van niets. Tenslotte werden ze vrijgelaten.
Vader loofde een grote beloning uit, maar ook dat haalde niets uit.
De stad Leiden gonsde van de verhalen over de verdwijning van de beeldschone dochter van haar rijkste burger. Langzamerhand geloofde niemand nog dat ze nog leefde.
Men vertelde steeds weer hoe beeldschoon, verstandig en lieftallig dat ze was geweest.
Bezoekers mompelden zulke dingen, hoofdschuddend en treurig, tegen vader; grimmig keek die dan opzij naar Maurice.
Was díe maar verdwenen, in plaats van 'son ange Yvonne', zijn engel Yvonne.
Tussen vader en moeder begonnen er bittere gesprekken.
Vader wilde Maurice weg hebben.
"J'en ai mare! Ik heb er genoeg van! Om tegen die onnozele aan te kijken!" zei hij op gedempte, maar driftige toon. Hij wilde Maurice naar een 'Institut' in Frankrijk sturen.
"Ik heb het beste met hem voor. Waar ik het over heb, dat is geen gekkenhuis of dolhuis zoals we ze hier in dit achterlijke Holland hebben!
Het is een deftig instituut, onder de leiding van een beroemde professor. Men zegt dat er zelfs een zoon van maarschalk Oudinot verzorgd wordt!"
Maar moeder wilde er niets van weten. Ze was erg godsdienstig.
"God beproeft ons zwaar," zei ze met een snik. "Hij heeft onze dochter weggenomen, die onze vreugde was.
En deze zoon, die voor ons een treurige en zware last is, die heeft Hij ons laten houden."
Ze was van top tot teen in het zwart gekleed, en droeg ook een rouwsluier voor haar gezicht, ondanks de zomerwarmte.
"Maar als God ons deze zware taak oplegt dan moeten we die vervullen," vervolgde ze met toegeknepen lippen. "Maurice blijft hier."
Ze probeerde vaak om de wil van God te doen, door een hand op de schouder van Maurice te leggen en vol medelijden te zeggen: "Mon petit animal. Mijn diertje."
Daarna draaide ze zich altijd gauw om en liep weg.
Degene die weken later nog steeds door de stad joeg, op een wanhopige speurtocht naar Yvonne, dat was natuurlijk luitenant Didot met zijn kleine afdeling sanskulotten.
De jonge luitenant was mager en bleek.
Hij werd langzaam gek van liefdesverdriet. De put praatte altijd over hem als hij langs was geweest.
De luitenant dronk thee met moeder, maar hij kreeg geen slok door zijn keel van verdriet. Hij huilde uit aan haar boezem.
Intussen zaten zijn sanskulotten in de achterste keuken en probeerden de nieuwe keukenmeid te pakken, maar in gebroken frans dreigde ze met haar zes leidse broers.
Voor alle zekerheid hielden ze hun handen maar thuis.
"Jongeling," fleemde de put tegen Maurice, als de luitenant weer was vertrokken. "Die fransman wordt nog zo dol als een wiel. Jongeling, daar kunnen we ons voordeel mee doen."
Maurice had geen idee waar de put het op afstuurde.
Maar het water dat eruit kwam was heerlijk. Het was het beste water van heel Holland, zei iedereen die het proefde.
De grachten van Leiden lagen te stomen en te stinken in de zomerse hitte; het was de tijd van de hondsdagen.
Maar uit de put in de voorkamer kwam water dat zo fris en koel was als het water van een bergbeek.
Maurice dronk het de hele dag, maar niet meer zoveel dat hij er ziek van werd.
Zijn hoofd werd er helder van, alsof er een bergbeek doorheen stroomde die allemaal akelige dingen wegspoelde.
Hij merkte dat zijn mond makkelijker dicht bleef.
"Laat het ze maar niet zien, jongeling," waarschuwde de put. "Doe maar net of je nog even gek en bang en slap bent als vroeger."
Dat was niet eenvoudig, maar Maurice deed het.
Hij wipte met zijn krukje en deed alsof hij niets hoorde van wat er om hem heen gebeurde.
Hij liet zijn mond openhangen zolang er iemand in de buurt was.
De ongelukkige jonge luitenant werd inderdaad hoe langer hoe radelozer en hij begon gekke dingen te doen.
Vaak stond hij 's morgens al om vier uur moederziel alleen voor de deur. Daar bleef hij staan tot hij werd binnengelaten.
Dan begon hij een verhaal over een nieuw spoor en hoe hij de hele nacht gezocht had, maar vergeefs.
Daarna ging hij weer huilen. Maar soms werd hij kwaad en gaf iedereen de schuld van het verdwijnen van zijn geliefde.
Bij zo'n gelegenheid liet moeder de franse kapitein waarschuwen en die stuurde een paar sanskulotten om hem buiten te zetten.
Misschien waren het wel zijn eigen sanskulotten. Hij mocht voortaan nog maar één keer per week komen.
De eerste de beste keer dat hij weer terug mocht komen, ging hij met zijn hoofd in zijn handen bij Maurice zitten in de voorkamer.
Vader en moeder waren erbij. Nu spraken ze hollands.
"Die twee passen goed bij elkaar," spotte vader.
Moeder giechelde raar. Ze gingen weg naar het achterhuis.
Luitenant Didot en Maurice waren alleen, op de oude wachter na die zat de soezen op zijn krukje bij de voordeur.
De luitenant sprong overeind, greep Maurice bij zijn schouders en schudde hem wild door elkaar.
"Zek mij wie 'et kedaan 'eeft! Wie 'eeft mijn keliefde Yvonne vermoord?" siste hij in het hollands.
"Zeg het hem, zeg het hem," fluisterde de put. "Let op! Zeg mij na.."
Maurice deed zijn mond dicht. Hij duwde Didots handen weg en ging rechtop staan.
Hij was al bijna net zo groot als de luitenant. Hij keek luitenant Didot aan en zei de put na.
"Mon pére," zei hij. "Mijn vader. Il l'a fait. Hij heeft het gedaan."
Daarna ging hij weer zitten. De put zweeg ook.
De luitenant werd zo wit als een doek.
Met zijn hand aan zijn sabel bleef hij nog een paar minuten met rollende ogen om zich heen staan kijken.
Toen sloop hij het huis uit langs de wachter. Die deed nog steeds of hij zat te slapen.
"Jongeling, dat heb je goed gedaan, jongeling, er is weer vlees op komst!" juichte de put opgetogen.
In die tijd durfde Maurice voor het eerst weer op straat te kijken. De meeste deuren van het huis stonden wijd open om een zuchtje wind binnen te laten.
De oude wachter heette Hofman. Hij zat te dutten op zijn krukje bij de open voordeur. Op zijn voorhoofd parelden zweetdruppeltjes.
Vader was in de andere voorkamer aan het werk; hij had net nog een belangrijke bezoeker gehad, maar die laatste stapte nu, puffend van de hitte, in zijn koets om terug te gaan naar Den Haag.
Maurice gluurde om de deurpost heen naar buiten.
Meteen trok hij zijn hoofd terug. Het was teveel. Zoveel ruimte! Zoveel huizen! Zoveel mensen die hij niet kende!
Even later keek hij weer.
Het was spannend maar niet meer zo angstig. En wie zag hij daar komen? In zijn prachtige uniform van luitenant van de lichte infanterie, met zijn hand op zijn sabel?
Luitenant Didot. Met raar blinkende ogen in een wasbleek gezicht.
Terwijl het helemaal nog niet de dag was dat hij mócht komen, het was pas dinsdag en nog geen donderdag!
Maurice raakte er zo door van streek dat hij naar een van zijn plekjes vluchtte. Dat aan de andere kant van het raam, ver van de voordeur.
Hij stopte zijn hoofd in zijn handen en begon het rijtje op te zeggen van de partijen graan die zijn vader vrijdag, zaterdag en maandag had verkocht, met de in- en verkoopsprijzen erbij.
Maar toen riep de put hem.
"Jongeling! Wees niet bang! Kijk toch wat er gaat gebeuren!"
De put zong als een zilveren trompet, en Maurice vergat al zijn schrik. Hij opende zijn ogen, deed zijn mond dicht, en keek toe.
Wachter Hofman was wakker geworden, maar hij probeerde niet om de luitenant tegen te houden.
Want luitenant Didot was waanzinnig geworden, dat kon je zo zien. Er brandde een waanzinnig licht in zijn zwarte ogen.
"Ou est-il? Waar is hij?" hijgde hij tegen de wachter. Die keek even om en glimlachte naar Maurice.
Toen stapte hij opzij en nam met een beleefde buiging de sjako aan, de prachtige uniformhoed met de grote gele pluim.
"Let op, let op!" joelde de put.
"Dáar is hij," zei de oude wachter.
Hij wees op de deur van de andere voorkamer, en klopte de jonge luitenant goedig op zijn schouder.
"Weet je wat je doet, steek hem maar gewoon dood. De jongeheer en ik zullen niets zeggen."
"Hoor je dat? Vlees! Vlees!" kraaide de put.
De wachter trok luitenant Didot mee en bonkte met zijn stok hard op de deur.
De deur van de andere voorkamer, waar vaders kantoor was.
De deur waar iedereen altijd heel, heel zachtjes op klopte, en dan geduldig wachtte tot het vader schikte om open te doen. Niemand anders mocht die deur opendoen.
De deur waarachter de wachter dertig jaar gewerkt had als klerk. Tot hij werd afgedankt als een oude schoen.
De wachter bonkte nog een paar keer, nog veel harder. Het huis galmde ervan.
Toen schuifelde hij haastig weg en ging naast zijn kruk op de grond liggen, alsof de luitenant hem omver had gelopen.
"De slimme vos, de slimme oude vos!" schaterlachte de put.
Nog geen sekonde later werd de deur wild opengegooid. Daar stond vader, in zijn stemmige zwarte rouwkleren, maar met een vuurrood hoofd van woede.
Het werd nog roder toen hij luitenant Didot zag.
"Cochon! Varken! Wat doe jij hier vandaag?" brulde hij. "En wat moet dat gebonk op mijn deur? Fou! Gek dat je bent! Idioot!"
Meteen gaf hij de luitenant een klinkende klap in zijn gezicht.De jonge Didot wankelde.
Maar hij deed geen stap terug.
Hij keek omhoog naar het gezicht van de grote man, en riep met een schelle, fanatieke stem: "Monsieur! Je demande... Meneer! Ik eis..."
Verder kwam hij niet.
Een geweldige dreun trof hem op de borst en hij struikelde achteruit. Vader stapte langs hem heen en bukte om de stok uit de hand van de wachter te grijpen.
"Ik weet intussen hoe rijk jouw familie wel niet is!" bulderde hij. "Boerenpummel! Je stinkt naar geitenkaas!
Armoedzaaiers zijn jullie! Eruit, armoedzaaier! Mijn huis uit! Ga op je geiten passen!" En hij haalde uit met de zware stok.
Maar al was de jonge luitenant een arme boerenjongen uit een dorp bij Bordeaux geweest, hij was dat nu niet meer!
Hij was nu een trotse officier van Zijne Majesteit keizer Napoleon.
Wit van drift ontweek hij, met gemak, de stokslag. Toen greep hij naar zijn sabel.
In één beweging vloog het wapen uit de schede, gierde door de lucht, en trof vader met een fel, knakkend geluid tegen de zijkant van zijn hoofd.
Bloed spatte in het rond en de zware man viel als een blok op de grond. Verbijsterd staarde de kleine luitenant naar wat hij in zijn drift had gedaan.
Nu kwam Maurice rustig overeind.
"Hij is dood," zei hij tegen Didot.
Hij dacht even na om woorden te vinden. Hollands, dat verstond de luitenant immers best.
"Je moet ons even helpen met opruimen. Het bloed moet weg en mijn vader moet in de put."
"Ja! Ja! Vlees! Geef me mijn vlees!" juichte de put. "Jongeling, dank je wel!"
Maurice tilde zelf het zware rooster eraf, en Didot en de wachter gooiden vader in de diepte. Even later klonk er een zware plons, een hevig gesmak, en daarna niets meer.
"Was het bloed weg, luitenant. Klerk Hofman zal je helpen," zei Maurice langzaam, maar duidelijk.
Ze deden het. Ze deden wat hij zei!
De wachter liet een emmer zakken en haalde hem vol water weer op.
Het was helder als kristal, ook al was er net nog een bloederig lijk in de put gevallen.
De wachter vond dat heel gewoon, maar luitenant Didot durfde niet meer in de buurt van de put te komen.
Ook keek hij schrikachtig naar Maurice. Hij begreep dat die er iets mee te maken had.
Hij durfde het behekste water eerst niet aan te raken, maar Maurice gaf hem een ongeduldig knikje. Hij gehoorzaamde alweer! Hij ging het bloed van de plavuizen wassen.
De grote rode vlekken losten op alsof ze dunnetjes met krijt getekend waren. De wachter deed de deurpost en de muur. Het water in de emmer bleef helder.
Al snel was er nergens meer een druppel bloed te zien. Alles zag eruit alsof er niets was gebeurd. Alleen het rooster lag nog niet op zijn plaats.
Want Maurice wist dat zijn moeder vanmorgen toevallig in het kantoor van zijn vader was.
Waar ze anders nooit kwam. En de deur was de hele tijd open.
Dat was pech. Voor haar.
De oude wachter wist het ook.
Maurice putte een verse emmer water.
Hij dronk er een grote beker van. Hij glimlachte tegen de luitenant, en wees naar de openstaande deur. Didot keek verschrikt.
"Moeder. Kom er maar uit," riep Maurice. "Ik weet dat je alles gezien hebt. We zullen je niets doen."
Er gebeurde niets.
"Moeder, ik ben je zoon. Ik hou van je. Kom gerust tevoorschijn," vleide Maurice.
En daar was ze. Bleek als een doek. Ze staarde Maurice aan.
Ze zag dat hij rechtop stond als een stevige knaap van twaalf en dat zijn mond dicht was; en hoe onbevreesd hij haar aankeek.
"Jij.. jij kunt normaal praten," stamelde ze. "Je bent.. genezen?"
Maurice schaterlachte om haar domheid.
"Ik was niet ziek. Alleen een beetje op mezelf. Geen wonder met zo'n moeder," spotte hij. "En nu ben ik de opvolger van vader. Ik neem zijn zaken over. Vind je dat goed, moeder?"
Dreigend kwam hij op haar af.
"Ja, ja! Ik vind het goed," zei ze gauw. Ze schoof langs de muur achteruit, tot ze op luitenant Didot stuitte.
Die stond daar met getrokken sabel.
"Elle sait trop, zij weet teveel," zei hij zenuwachtig. Hij ging door in het hollands. "Sij veet teveel! Iek vertrou 'aar niet!"
Ze gaf een gil en deinsde weg naar het midden van de kamer.
"Ik ook niet," zei Maurice.
"Je hebt me beloofd dat jullie me niets zouden doen," hijgde ze.
"Ik heb gelogen," lachte Maurice gemeen.
"Mevrouw, mevrouw! Kom hier. Ik zal u beschermen!" riep de oude wachter. Hij stond bij de put, met zijn stok krijgshaftig opgeheven.
Even raakte Maurice van de wijs.
Wachter Hofman wilde zijn moeder redden?
En zij had hem juist altijd zo vals behandeld, en op hem gevit en gescholden, en hem veel te zwaar werk laten doen voor zo'n oude man.
Toen merkte hij de glinstering in de oude ogen op.
Moeder niet. Ze vluchtte naar de wachter toe. Nu stond ze aan de rand van de put met haar rug er naartoe.
"Meneer Hofman is mijn nieuwe eerste klerk, moeder," zei Maurice kalm. "Van hem krijg je helemaal geen hulp. Je gaat de put in, moeder."
Met een kreet van angst keek ze achter zich.
Ze besefte dat ze in de val zat.
Want de wachter had zijn zware stok nog steeds geheven, maar nu tegen haar.
En van de andere kant kwam de luitenant, met de blanke sabel klaar voor een dodelijke houw.
In het midden kwam Maurice, een jongen van twaalf, met zijn blote handen.
Van hem leek ze nog het bangste. Verlamd van schrik stond ze daar, haar handen afwerend voor haar gezicht.
"Jongeheer, jongeheer! Nee!" riep op dat moment de put benauwd. "Ik heb genoeg, zoveel vlees kan ik niet op!"
Maurice schoot in de lach.
"Je móet, ouwe!" riep hij vrolijk. "Eten zul je! Of ik laat je vol zand gooien. Hier komt ze!"
© tekst: willem weijters.
© tekeningen: steef vermeulen veens.
Published on September 6th, 2016